geluk verwachtte ik
Maar nu
nu word ik uitgelachen door jongeren
wier vaders ik nog niet als herdershond zou willen.
Niets is ermee aan te vangen!
Ze missen alle energie, zijn het die niets presteren.
Ze stropen de wildernis af naar eten
scharrelen wat op in de lege woestijn
plukken melde en wilde blaren
en eten wortels van de brem.
Ze worden uit de gemeenschap gestoten
nagejouwd als dieven.
In ruige wadi's huizen ze
in grondholen of bergspelonken.
Ze laten hun gebrul horen vanonder de struiken
en hokken er bij elkaar, eerloos, naamloos
weggejaagd uit hun land.
En diezelfden zingen nu spotliedjes, en roddelen over mij.
Vol afschuw blijven ze op een afstand, of spuwen me zelfs in het gezicht.
Tomeloos gaan ze op mij los, ongeremd vieren zij zich uit.
In drommen staan ze plotseling naast me
laten mij struikelen, banen een weg
voor hun dodelijke aanval.
Mijn pad breken ze op.
Zij kiezen de zijde van mijn ongeluk
mijn zijde kiest niemand.
Als door een gapende bres
snellen ze op mij toe
in golven ten aanval trekkend
dwars door het puin.
Van overal komt verschrikking op mij af
mijn eer wordt weggevaagd door die storm
mijn roem drijft weg als een wolk.
Daarom breek ik uit in tranen
want dagen van ellende houden mij in hun greep.
's Nachts priemt de pijn tot in mijn beenderen
dat knagend zeer kent geen slaap.
God, de Geweldenaar, bezoedelt mijn kleed.
Want nauwelijks heb ik het aangetrokken
of Hij smijt me tegen de grond
en daar lig ik dan
een hoopje stof en as.
Roep ik om hulp, Gij antwoordt niet
al ziet Gij mij goed staan.
Gij zijt mijn Tiran geworden
en achtervolgt mij met Uw Machtige Arm.
Gij licht mij op, sleurt mij mee op de wind
en schudt mij heen en weer in de storm.
Dit is zeker:
Gij drijft mij terug in de dood
het verzamelhuis van al wat leeft.
Maar laat toch al wie niet geruïneerd is de hand uitsteken
als iemand in nood daarom bidt en smeekt!
Ben ik soms niet droef geweest met de bedroefden?
Arm met de armen...
Daarom verwachtte ik geluk, maar ongeluk kwam.
Daarom verwachtte ik licht, maar duisternis kwam.
Mijn maag komt in opstand, blijft onrustig.
Want voor mij zie ik alleen maar ellende.
In lompen loop ik rond, verloren in de kou.
Sta ik nog op in de vergadering
dan slechts als smekeling.
Voortaan woon ik onder de woestijndieren
als een soort jakhals of struisvogel.
Mijn huid wordt zwart en scheurt los
mijn beenderen gloeien van koorts.
Geen harp en fluit meer
alleen ach en wee.
[30:1-31]
Reacties
Een reactie posten